Dutch-English Dictionary - A

0 (1) 1 (9) 2 (3) A (641) B (994) C (161) D (3475) E (1067) F (166) G (791) H (1909) I (1054) J (240) K (669) L (403) M (633) N (353) O (699) P (471) Q (2) R (336) S (972) T (954) U (166) V (1130) W (911) Y (88) Z (765)

Dutch	English	Learn
à la carte	à la carte	Learn
a.d.h.v.	on the basis of	Learn
aalbes	redcurrant	Learn
aalbessen	redcurrants	Learn
aalmoes	penny	Learn
aalmoezen	alms	Learn
Aalmoezen geven verarmt niet.	Do not give alms to impoverishment.	Learn
aan	to (direction)	Learn
aan	on	Learn
aan	of	Learn
aan	at	Learn
aan	tackle (2nd person singular, second part)
aan	felt; sensed (part 2)
aan	from	Learn
aan (aankleedde)	got dressed	Learn
aan de haal met	to make off with	Learn
aan de kaak stellen	to denounce	Learn
Aan de rand van het ravijn bloeien de mooiste bloemen.	The most beautiful flowers bloom at the edge of the ravine.	Learn
aan de slag	to work	Learn
aan het	-ing (indicates continuous tense)	Learn
aan het doen	doing	Learn
aan het fluisteren	whispering	Learn
aan het honkballen	playing baseball	Learn
aan het lachen	laughing	Learn
aan het lunchen	lunching	Learn
aan het regenen	raining	Learn
aan het roken	smoking	Learn
aan het slapen	sleeping	Learn
aan het tekenen	drawing	Learn
aan het verdrinken	drowning	Learn
aan het verspillen	wasting	Learn
aan het winkelen	shopping (long form)	Learn
aan het woord	speaking	Learn
aan het worden	becoming	Learn
aan het zetten	making	Learn
Aan wie heb je het boek gegeven?	Who did you give the book to?	Learn