Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - S

0 (1) 1 (11) 2 (4) 3 (7) 4 (8) 5 (6) 6 (4) 7 (6) 8 (4) A (1796) B (688) C (1159) D (814) E (494) F (634) G (397) H (973) I (1687) J (119) K (75) L (477) M (671) N (342) O (371) P (837) Q (31) R (499) S (1669) T (6620) U (151) V (122) W (1090) X (4) Y (338) Z (14)
English Dutch Recording Learn
She felt depressed. Ze voelde zich neerslachtig.
She felt embarrassed. Ze voelde zich voor schut.
She felt her knees tremble. Ze kon haar knieën voelen trillen.
She first met him in Boston. Ze ontmoette hem voor het eerst in Boston.
She gave a bone to the dog. Ze gaf een been aan de hond.
She gave him a piercing look. Zij keek hem doordringend aan.
she gestured ze gebaarde
she giggled ze giechelde
She got an uneasy feeling from his look. Ze kreeg een onbehaaglijk gevoel bij zijn blik.
She got divorced last year. Ze is vorig jaar gescheiden.
She got married when she was twenty-five. Ze is getrouwd toen ze 25 was.
She got up. Ze kwam overeind.
She groped for her keys. Ze tastte naar haar sleutels.
She had a peculiar fascination with old books. Ze had een zonderlinge fascinatie voor oude boeken.
She had gone to bed. Ze was naar bed gegaan.
She had little experience; nevertheless, she got the job. Ze had weinig ervaring; niettemin kreeg ze de baan.
She had nightmares. Ze had nachtmerries.
She had taken beautiful pictures of the animals in the zoo. Zij had prachtige foto’s getrokken van de dieren in de dierentuin.
She had the saddest face Harry had ever seen. Ze had het sipste gezicht dat Harry ooit gezien had.
she hadn’t sold even one matchbox and she hadn’t brought a single penny zij had immers geen enkel doosje lucifers verkocht en bracht geen cent mee
she has ze heeft
She has a car, but I don’t. Zij heeft een auto, maar ik niet.
She has a chubby cat. Ze heeft een mollige kat.
She has a house. Ze heeft een huis.
She has a scar. Ze heeft een litteken.
She has a tattoo. Ze heeft een tatoeage.
She has a valid reason to be absent. Zij heeft een deugdelijke reden om afwezig te zijn.
She has convulsions. Ze heeft stuiptrekkingen.
She has no children. Ze heeft geen kinderen.
She has no talent whatsoever. Ze heeft geen enkel talent.
She has short hair. Zij heeft kort haar.
She has straight hair. Ze heeft stijl haar.
She has stumbled and fallen. Ze is gestruikeld en gevallen.
She has two children. Ze heeft twee kinderen.
she is zij is
She is a driver. Zij is chauffeur.