"one (1)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	one (1)	één
	I have one.	Ik heb er één.
	one hundred and one (101)	honderdeen
	two hundred and one (201 )	tweehonderdeen
	They already have one.	Ze hebben er al een.
	twenty-one (21)	eenentwintig
	two thousand and twenty-one (2021)	tweeduizend eenentwintig
	thirty-one (31)	eenendertig
	forty-one (41)	eenenveertig
	half past twelve	half één
	eighty-one (81)	eenentachtig
	fifty-one (51)	eenenvijftig
	sixty-one (61)	eenenzestig
	seventy-one (71)	eenenzeventig
	A table for one, please.	Een tafel voor één, alstublieft.
	ninety-one (91)	eenennegentig
	not a single person	niet één persoon
	single room	eenpersoonskamer
	the number one	de nummer één
	the number one in the world	de nummer één van de wereld