Adjectives 1 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	so that	zodat
	I can do that.	Dat kan ik.
	That’s her!	Dat is zij!
	It’s good.	Het is goed.
	Is he good?	Is hij goed?
	to be good at	goed zijn in
	to be good for	goed zijn voor
	That was already there.	Dat was al daar.
	You know it’s not right.	Je weet dat het niet goed is.
	so long	zolang
	how long	hoelang
	if you are good	als je goed bent
	if necessary	zo nodig
	Have you been well?	Gaat het goed met je?
	Tom needed something.	Tom had iets nodig.
	Tom needs something.	Tom heeft iets nodig.
	That was my job.	Dat was mijn werk.
	My work is going well.	Mijn werk gaat goed.
	They are not so good at their job.	Ze zijn niet zo goed in hun werk.
	amongst others	o.a.