Adverbs Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Tom lives around here somewhere.	Tom woont hier ergens.
	Is this a bad time?	Komt het nu slecht uit?
	What day is it tomorrow?	Welke dag is het morgen?
	What were you talking about? (you plural)	Waar hadden jullie het over?
	I don’t know if Tom eats meat or not.	Ik weet niet of Tom vlees eet of niet.
	How do I find out what I can really do?	Hoe kom ik erachter wat ik echt kan doen?
	Just because you can, doesn’t mean that you should.	Het is niet omdat je het kunt, dat het ook moet.
	The poor duckling had it very bad already.	Het arme eendje had het al heel slecht.
	By chance, I met her in the street.	Ik kwam haar toevallig op straat tegen.
	“What a terribly big duckling that is,” she thought; “None of the others looks like this.”	“Wat is dat een verschrikkelijk groot eendje,” dacht zij; “geen van de anderen ziet er zo uit.”
	Where do you live? (informal)	Waar woon je?
	Don’t give me that.	Geef me dat niet.
	No worries!	Geen probleem!
	What is that building?	Wat is dat gebouw?
	I can’t help.	Ik kan niet helpen.
	not a single person	niet één persoon
	How does one make bread?	Hoe maakt men brood?
	Where was Tom born?	Waar is Tom geboren?
	There’s a problem.	Er is een probleem.
	How tall is this building?	Hoe hoog is dit gebouw?