"fast" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	very soon	heel snel
	I will be back soon.	Ik kom snel terug.
	I drive fast.	Ik rij snel.
	She quickly got up.	Ze kwam snel overeind.
	My parents advised me not to drive too fast.	Mijn ouders hebben me afgeraden om te snel te rijden.
	He’s a fast walker.	Hij kan snel lopen.
	Don’t speak so fast.	Praat niet zo snel.
	A fool and his money are soon parted.	Een dwaas en zijn geld worden snel gescheiden.
	Children grow up quickly.	Kinderen groeien snel op.
	Tuna can swim very fast.	Tonijn kan heel snel zwemmen.
	Horses run fast.	Paarden rennen snel.
	The holidays are approaching quickly.	De feestdagen naderen al snel.
	We therefore want to get around the table as quickly as possible in order to forge a strong coalition.	Wij willen dan ook zo snel mogelijk aan tafel om een sterke coalitie te smeden.
	I don’t cry easily.	Ik huil niet snel.
	He is a fast runner.	Hij kan snel rennen.
	She speaks rather quickly.	Ze spreekt eerder snel.
	Her tissue is healing quickly.	Haar weefsel herstelt snel.
	Things are changing fast.	De dingen veranderen snel.
	His career evolved quickly.	Zijn loopbaan evolueerde snel.
	A lie has no legs.	Al is de leugen nog zo snel, de waarheid achterhaalt hem wel.