"her" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	her	haar
	for her	voor haar
	her and him	haar en hem
	He went with her.	Hij ging met haar mee.
	her parents	haar ouders
	her name	haar naam
	What’s her name?	Wat is haar naam?
	I don’t know her name.	Ik weet haar naam niet.
	She went to her shop.	Ze ging naar haar winkel.
	I would like to see her every day.	Ik zou haar elke dag willen zien.
	By chance, I met her in the street.	Ik kwam haar toevallig op straat tegen.
	I asked her	ik vroeg haar
	her son	haar zoon
	a mother and her son	een moeder en haar zoon
	Where’s her hat?	Waar is haar hoed?
	I don’t know whether you like her or not.	Ik weet het niet of je van haar houdt of niet.
	He depends on her.	Hij is van haar afhankelijk.
	She learned it from her parents.	Ze heeft het geleerd van haar ouders.
	She does not want to be dependent on her parents.	Ze wil niet afhankelijk zijn van haar ouders.
	Yanni saw Skura with her mom.	Yanni zag Skura met haar moeder.