House 1 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	a house	een huis
	the house	het huis
	This is my house.	Dit is mijn huis.
	She has a house.	Ze heeft een huis.
	My home is here.	Mijn huis is hier.
	They have no home.	Ze hebben geen huis.
	His house is not here.	Zijn huis is hier niet.
	the room	de kamer
	a room	een kamer
	in the room	in de kamer
	She is not in the room.	Ze is niet in de kamer.
	I want to go home.	Ik wil naar huis.
	to go home	naar huis gaan
	Can I see the room?	Mag ik de kamer zien?
	She could see into the room.	Zij kon in de kamer zien.
	the whole house	het hele huis
	country house	landhuis
	Is she home?	Is ze thuis?
	I’m home.	Ik ben thuis.
	They were not home.	Ze waren niet thuis.