Miscellaneous 39 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	to let (long form)	te laten
	the questions	de vragen
	to find (long form)	te vinden
	to drive (long form)	te rijden
	to win (long form)	te winnen
	to give back	teruggeven
	You bought bread.	U kocht brood.
	to win back	terugwinnen
	I have to drive.	Ik moet rijden.
	She bought a chicken.	Ze kocht een kip.
	Tom bought a dog.	Tom kocht een hond.
	Did you let Tom drive?	Heb je Tom laten rijden?
	I couldn’t find anybody.	Ik kon niemand vinden.
	I didn’t see it.	Ik heb het niet gezien.
	Yanni needs to find a job.	Yanni moet werk vinden.
	Tom didn’t let me win.	Tom liet me niet winnen.
	I think that I can find Tom.	Ik denk dat ik Tom kan vinden.
	We can’t find Tom.	We kunnen Tom niet vinden.
	It was entirely coincidental.	Het was geheel toevallig.
	Tom bought this book for me.	Tom kocht dit boek voor ons.