Nouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	the fang	de giftand
	the arrangement; the settlement	de schikking
	the suspect	de verdachte
	the training	de opleiding
	The sheep is white.	Het schaap is wit.
	the production	de productie
	She wears glasses.	Zij draagt een bril.
	the remaining time	de overige tijd
	car park	parkeerplaats
	but of a swan	maar van een zwaan
	Now came the autumn	Nu kwam de herfst
	the procedure	de procedure
	the elevation	de verhoging
	She plays the guitar.	Ze speelt gitaar.
	Line twelve or line five?	Lijn twaalf of lijn vijf?
	Tom doesn’t wear glasses.	Tom draagt geen bril.
	Is the woman nice?	Is de vrouw aardig?
	Who benefits from it?	Wie heeft er baat bij?
	a soup bowl	een soepkom
	What’s the soup of the day?	Wat is de soep van de dag?