Nouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	twenty-six (26)	zesentwintig
	No one’s home.	Er is niemand thuis.
	one hundred and sixteen (116)	honderdzestien
	six hundred and nine (609)	zeshonderdnegen
	Yanni came home from work.	Yanni kwam thuis van zijn werk.
	one hundred and twenty-six (126 )	honderdzesentwintig
	the bath	het bad
	the hair	het haar
	to go for a bath	in bad gaan
	the little car	de kleine auto
	a small car	een kleine auto
	Tom has long hair.	Tom heeft lang haar.
	He has long hair.	Hij heeft lang haar.
	I am back home.	Ik ben terug thuis.
	the bathroom	de badkamer
	Where is the bathroom?	Waar is de badkamer?
	Who is that in the bathroom?	Wie is dat in de badkamer?
	Yanni went back to his room.	Yanni ging terug naar zijn kamer.
	when I went to the bathroom	toen ik naar de badkamer ging
	Is there a bathroom in the room?	Is er een badkamer in de kamer?