Nouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I found the building.	Ik heb het gebouw gevonden.
	I can’t drink wine anymore.	Ik kan geen wijn meer drinken.
	“Can you lay eggs?” she asked.	«Kun je eieren leggen?» vroeg zij.
	When do the shops open?	Wanneer gaan de winkels open?
	I anticipated trouble.	Ik verwachtte problemen.
	Tom forgot his umbrella.	Tom is zijn paraplu vergeten.
	It was a pleasure and have a good trip!	Graag gedaan en nog een goede reis!
	an annual report	een jaarverslag
	I wonder whether Tom is honest.	Ik vraag me af of Tom eerlijk is.
	I know it’s their good right	ik weet wel het is hun goeie recht
	Both of them are from Australia.	Ze zijn allebei van Australië.
	Tom brought Mary some juice.	Tom bracht Maria een beetje sap.
	the toilet paper	het toiletpapier
	She jumped about in excitement.	Ze sprong rond van opwinding.
	It was wonderful outside on the land.	Het was heerlijk buiten op het land.
	I can’t find my umbrella.	Ik kan mijn paraplu niet vinden.
	The children wanted to play with him	De kinderen wilden met hem spelen
	Yanni told Skura everything.	Yanni heeft Skura alles verteld.
	Tom has less clothes than Mary.	Tom heeft minder kleding dan Mary.
	Who’s the president of this country?	Wie is de president van dit land?