Nouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	the train	de trein
	front door	voordeur
	a table	een tafel
	the coffee	de koffie
	a red wine	een rode wijn
	John works here.	Jan werkt hier.
	Where does John work?	Waar werkt Jan?
	the princess	de prinses
	an old table	een oude tafel
	sixty-six (66)	zesenzestig
	What does John do here?	Wat doet Jan hier?
	sixty-two (62)	tweeënzestig
	sixty-three (63)	drieënzestig
	sixty-four (64)	vierenzestig
	sixty-five (65)	vijfenzestig
	sixty-eight (68)	achtenzestig
	This house is small.	Dit huis is klein.
	sixty-seven (67)	zevenenzestig
	sixty-nine (69)	negenenzestig
	sixty thousand (60,000)	zestigduizend