Nouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	zoo	dierentuin
	the family	de familie
	the person	de persoon
	High five!	Geef me de vijf!
	this project	dit project
	the project	het project
	the company	het bedrijf
	I’m in a lot of pain.	Ik heb veel pijn.
	swamp water	moeraswater
	the holiday	de vakantie
	main character	hoofdpersoon
	the problem	het probleem
	My place or yours?	Bij mij thuis of bij jou?
	a good friend	een goede vriend
	No worries!	Geen probleem!
	What is that building?	Wat is dat gebouw?
	not a single person	niet één persoon
	How does one make bread?	Hoe maakt men brood?
	vacation days	vakantiedagen
	Yanni is a friend.	Yanni is een vriend.