Phrases Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	the day	de dag
	a day	een dag
	one day	een dag
	during the day	overdag
	What’ll it be like?	Hoe zal het zijn?
	It’s good.	Het is goed.
	Is he good?	Is hij goed?
	to be good at	goed zijn in
	to be good for	goed zijn voor
	they have	zij hebben
	They have no home.	Ze hebben geen huis.
	a house	een huis
	the house	het huis
	This is my house.	Dit is mijn huis.
	My home is here.	Mijn huis is hier.
	She has a house.	Ze heeft een huis.
	His house is not here.	Zijn huis is hier niet.
	He’s there.	Hij is daar.
	to that	daaraan
	well now	welnu