Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I know what they’re going to do.	Ik weet wat ze gaan doen.
	I want to stay here.	Ik wil hier blijven.
	No one can have it all.	Niemand kan alles hebben.
	Where are we meeting?	Waar spreken we af?
	I am cold.	Ik heb het koud.
	in my state	in mijn staat
	It is cold here.	Het is hier koud.
	Where’s your cat?	Waar is je kat?
	It’s nearly half past two.	Het is bijna half drie.
	I thought you cared about Tom.	Ik dacht dat je om Tom gaf.
	Tom is almost as tall as me.	Tom is bijna zo lang als ik.
	The question is whether he can do it or not.	De vraag is of hij het kan doen of niet.
	their eyes	hun ogen
	What do you do?	Wat doe je?
	This is beautiful.	Dit is mooi.
	How old are you?	Hoe oud ben je?
	How old are you? (formal)	Hoe oud bent u?
	How old is he?	Hoe oud is hij?
	Where are you going?	Waar ga je heen?
	That book is old.	Dat boek is oud.