Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I don’t know whether you like her or not.	Ik weet het niet of je van haar houdt of niet.
	We need to sell our farm.	We moeten onze boerderij verkopen.
	I don’t think your mother likes him.	Ik denk niet dat je moeder hem leuk vindt.
	Tom doesn’t want to sell his farm.	Tom wil zijn boerderij niet verkopen.
	It felt like a heart attack.	Het voelde als een hartaanval.
	How do I get to the bus station?	Hoe kom ik bij het busstation?
	I don’t think Tom would ever say something like that.	Ik denk niet dat Tom ooit iets zoals dat zou zeggen.
	Can you tell me where the station is?	Kun je me vertellen waar het station is?
	Please clean my room.	Kunt u mijn kamer schoonmaken.
	Can you tell us more about your company?	Kan je ons meer vertellen over je bedrijf?
	You need to clean the bathroom.	Je moet de badkamer schoonmaken.
	The teacher gave us a new assignment for math.	De leraar gaf ons een nieuwe opdracht voor wiskunde.
	I live in the United Kingdom.	Ik woon in het Verenigd Koninkrijk.
	She lives in the United Kingdom.	Zij woont in het Verenigd Koninkrijk.
	He lives in the United Kingdom.	Hij woont in het Verenigd Koninkrijk.
	They live in the United Kingdom.	Zij wonen in het Verenigd Koninkrijk.
	Are you tired?	Ben jij moe?
	My mistake!	Mijn fout!
	I am scared.	Ik ben bang.
	How do you know Tom?	Hoe ken je Tom?