Shopping 1 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	the shop	de winkel
	night shop	nachtwinkel
	She went to her shop.	Ze ging naar haar winkel.
	I’m going to the shop.	Ik ga naar de winkel heen.
	the market	de markt
	a market	een markt
	What did she buy at the shop?	Wat heeft ze in de winkel gekocht?
	to sell (long form)	te verkopen
	I want to sell my house.	Ik wil mijn huis verkopen.
	Tom wants to sell the farm.	Tom wil de boerderij verkopen.
	I want to sell my farm.	Ik wil mijn boerderij verkopen.
	I need to sell my farm.	Ik moet mijn boerderij verkopen.
	We need to sell our farm.	We moeten onze boerderij verkopen.
	Tom doesn’t want to sell his farm.	Tom wil zijn boerderij niet verkopen.
	to reimburse	terugbetalen
	I can’t afford it.	Dat kan ik niet betalen
	the customer	de klant
	Yanni is a customer.	Yanni is een klant.
	Everyone wants to pay as little as possible.	Iedereen wil zo weinig mogelijk betalen.
	the price	de prijs