"the" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	the teacher	de leraar
	the branches	de takken
	the birds	de vogels
	the women	de vrouwen
	the assignment	de opdracht
	the days of the week	de dagen van de week
	the leaves	de bladeren
	The money’s on the table.	Het geld ligt op de tafel.
	Is the bathroom clean?	Is de badkamer schoon?
	Why were you late for class?	Waarom was je te laat in de les?
	The police are looking for Tom.	De politie is op zoek naar Tom.
	The bathroom isn’t very clean.	De badkamer is niet erg schoon.
	Tom wants to sell the farm.	Tom wil de boerderij verkopen.
	You need to clean the bathroom.	Je moet de badkamer schoonmaken.
	The teacher gave us a new assignment for math.	De leraar gaf ons een nieuwe opdracht voor wiskunde.
	the fish	de vis
	the need	de nood
	the fault	de fout
	the measure (short form)	de maat
	the hours	de uren