"there (place)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	there (place)	daar
	He’s there.	Hij is daar.
	to that	daaraan
	That was already there.	Dat was al daar.
	Do you know how I can get there?	Weet je hoe ik daar kan komen?
	There it revived.	Daar kwam het weer bij.
	Can we sit there?	Kunnen we daar zitten?
	What do you have there? (you plural)	Wat hebben jullie daar?
	Have you been there?	Ben je daar geweest?
	The princess now had to lie there all night.	Daar moest de prinses nu de hele nacht op liggen.
	No one knows how Tom got there.	Niemand weet hoe Tom daar terecht is gekomen.
	I don’t know those people over there.	Die mensen daar ken ik niet.
	Oh, look, there comes the bus!	O, kijk, daar komt de bus al aan!
	nobody benefits from that	daar heeft niemand baat bij
	Splash! there she jumped into the water.	Plof! daar sprong zij in het water.
	if I should go there	als ik daar heen zou gaan
	I want to go there once more.	Ik wil daar nog een keer heen.
	and the smallest shouted: “there is a new swan!”	en het kleinste riep: «Daar is een nieuwe zwaan!»
	That man over there is the same man I saw in the park yesterday afternoon.	Die man daar is dezelfde man die ik gisteren namiddag in het park zag.
	Keep your decency and bow to the old duck that you see there.	Houdt je fatsoen en maak een buiging voor de oude eend, die je daar ziet.