"time" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	time	tijd
	the time	de tijd
	at all times	altijd
	I have time.	Ik heb tijd.
	I’m free now.	Ik heb nu tijd.
	I don’t have time.	Ik heb geen tijd.
	Today we have time.	Vandaag hebben we tijd.
	He is always punctual.	Hij is altijd op tijd.
	the new time, just what you say	de nieuwe tijd, net wat u zegt
	closing time	sluitingstijd
	about this time	omstreeks deze tijd
	time travel	tijdreizen
	This has been on my mind for a long time.	Dit zit me al een hele tijd dwars.
	the remaining time	de overige tijd
	leisure time	vrije tijd
	What kind of things do you do in your free time?	Wat soort dingen doe je in je vrije tijd?
	Yanni has no time to waste.	Yanni heeft geen tijd te verliezen.
	It’s soon time for your income tax return.	Het is langzaam tijd voor je aangifte inkomstenbelasting.
	I did not have time.	Ik heb geen tijd gehad.
	all that time I write in chalk	al die tijd schrijf ik in krijt