"to go" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	to go (long form)	te gaan
	to go about	gaan over
	I have to go.	Ik moet gaan.
	to go home	naar huis gaan
	to go for a bath	in bad gaan
	to go to the park	naar het park gaan
	to go on holiday	op vakantie gaan
	to go to bed	naar bed gaan
	to go shopping	gaan winkelen
	She went shopping.	Ze is gaan winkelen.
	Who did you go shopping with?	Met wie ben je gaan winkelen?
	We can go shopping later.	We kunnen later gaan winkelen.
	I didn’t go shopping yesterday.	Ik ben gisteren niet gaan winkelen.
	Did you all go shopping together?	Zijn jullie allemaal samen gaan winkelen?
	We have to leave now if we want to get home before dark.	Wanneer we voor het donker thuis willen zijn, dan moeten we nu op pad gaan.
	Shouldn’t Tom go first?	Moet Tom niet eerst gaan?
	I was a kid and didn’t know any better than that it would never pass	ik was een kind en wist niet beter dan dat ’t nooit voorbij zou gaan
	to go to the movies	naar de film gaan
	When do the shops open?	Wanneer gaan de winkels open?
	to go cycling	gaan fietsen