"to tell" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	to tell	vertellen
	to tell (long form)	te vertellen
	I have something that I need to tell you.	Ik moet je iets vertellen.
	I won’t tell anyone.	Ik zal het niemand vertellen.
	You must tell me. (you plural)	Jullie moeten het me vertellen.
	Can you tell me where the station is?	Kun je me vertellen waar het station is?
	Can you tell us more about your company?	Kan je ons meer vertellen over je bedrijf?
	Can you tell us more about yourself?	Kan je ons meer vertellen over jezelf?
	What should I tell them?	Wat moet ik ze vertellen?
	Tom has to tell Mary what happened.	Tom moet Mary vertellen wat er gebeurd is.
	We must tell everybody what happened.	We moeten iedereen vertellen wat er is gebeurd.
	Can you tell us more about your products?	Kan je ons meer vertellen over je producten?
	Tom enjoys telling jokes.	Tom houdt van moppen vertellen.