"Tom (boy’s name)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Tom needed something.	Tom had iets nodig.
	Tom needs something.	Tom heeft iets nodig.
	Tom has a car.	Tom heeft een auto.
	Tom was my father.	Tom was mijn vader.
	What else does Tom want?	Wat wil Tom nog meer?
	I think Tom is in his garden.	Ik denk dat Tom in zijn tuin is.
	Tom is new.	Tom is nieuw.
	Tom didn’t do it.	Tom heeft het niet gedaan.
	Tom will be too late.	Tom zal te laat zijn.
	I thought you cared about Tom.	Ik dacht dat je om Tom gaf.
	Tom is almost as tall as me.	Tom is bijna zo lang als ik.
	Tom started to eat.	Tom begon te eten.
	Tom has nothing to eat.	Tom heeft niets te eten.
	These are Tom’s.	Deze zijn van Tom.
	Those children are also Tom’s.	Deze kinderen zijn ook van Tom.
	Tom lives in the heart of the city.	Tom woont in het hart van de stad.
	Tom wanted to get back home.	Tom wilde naar huis komen.
	We need to buy something for Tom.	We moeten iets kopen voor Tom.
	Tom isn’t going to buy a new car.	Tom gaat geen nieuwe auto kopen.
	I didn’t know that Tom couldn’t speak French.	Ik wist niet dat Tom geen Frans kon spreken.