Transport 1 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	the car	de auto
	a new car	een nieuwe auto
	I don’t have a car.	Ik heb geen auto.
	I don’t want a car.	Ik wil geen auto.
	Tom has a car.	Tom heeft een auto.
	Whose car is this?	Van wie is deze auto?
	Yanni doesn’t have a car.	Yanni heeft geen auto.
	Yanni needs a car.	Yanni heeft een auto nodig.
	I need a new car.	Ik heb een nieuwe auto nodig.
	She has a car, but I don’t.	Zij heeft een auto, maar ik niet.
	the little car	de kleine auto
	a small car	een kleine auto
	He is in the car.	Hij zit in de auto.
	I’m in my car.	Ik zit in mijn auto.
	the bus	de bus
	a bus	een bus
	the road	de weg
	highway	autoweg
	on the way	onderweg
	We’re on our way home.	We zijn op weg naar huis.