"true" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	true	waar
	false	niet waar
	not true	nietwaar
	That is true.	Dat is waar.
	It is true.	Het is waar.
	’Tis true.	’t Is waar.
	True or false?	Waar of niet waar?
	What you said is not true.	Wat je zei, is niet waar.
	I think what you’re saying is true.	Ik denk dat het waar is wat je zegt.
	a liar that is right, that’s true	een treuzelaar dat klopt, dat is waar
	Nonetheless, it’s true.	Desalniettemin is het waar.
	The opposite is also true.	Het tegenovergestelde is ook waar.
	When she left the house she must have been wearing slippers; but what did that help?	Toen zij het huis uitging, had zij wel is waar pantoffels aangehad; maar wat hielp dat?