Verbs (infinitives) 1 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	to be (long form)	te zijn
	What’ll it be like?	Hoe zal het zijn?
	to be good at	goed zijn in
	to be good for	goed zijn voor
	I want to be here.	Ik wil hier zijn.
	to agree	het eens zijn
	I can’t agree with you.	Ik kan het niet met je eens zijn.
	to do (long form)	te doen
	to become (long form)	te worden
	What did you come here to do?	Wat kwam je hier doen?
	to go (long form)	te gaan
	to go about	gaan over
	I have to go.	Ik moet gaan.
	to go home	naar huis gaan
	to see (long form)	te zien
	Can I see the room?	Mag ik de kamer zien?
	She could see into the room.	Zij kon in de kamer zien.
	to make (long form)	te maken
	We are at school.	Wij zijn op school.
	to come (long form)	te komen