Verbs (infinitives) 3 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	to know (a fact, long form)	te weten
	Do your parents know where you are?	Weten je ouders waar je bent?
	One day, we’ll know.	Op een dag zullen we het weten.
	to buy (long form)	te kopen
	to say (long form)	te zeggen
	to get (long form)	te krijgen
	to speak French	Frans spreken
	What can I say?	Wat kan ik zeggen?
	I want to buy a book.	Ik wil een boek kopen.
	He wants to buy a car.	Hij wil een auto kopen.
	I’d like to buy one of those.	Ik wil een van deze kopen.
	Where can I buy eggs?	Waar kan ik eieren kopen?
	We need to buy something for Tom.	We moeten iets kopen voor Tom.
	Tom isn’t going to buy a new car.	Tom gaat geen nieuwe auto kopen.
	I don’t want to speak for myself.	Van mij zelf wil ik niet spreken.
	I don’t want to speak about myself.	Ik wil niet van mij zelf spreken.
	Now I can have some duck eggs.	Nu kan ik eendeneieren krijgen.
	If I had the money, I’d buy a new house.	Als ik het geld had, zou ik een nieuw huis kopen.
	I didn’t know that Tom couldn’t speak French.	Ik wist niet dat Tom geen Frans kon spreken.
	to help (long form)	te helpen