Verbs (Present tense, 1st person plural) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Are things going well?	Gaan de zaken goed?
	Things are going well.	De zaken gaan goed.
	We will not fail.	We zullen niet falen.
	What’re you guys doing later?	Wat doen jullie straks?
	Why don’t we do it now?	Waarom doen we het nu niet?
	Let’s try it.	Laten we het proberen.
	We have to wait for Tom.	We moeten op Tom wachten.
	Let’s play baseball.	Laten we honkballen.
	We will try that!	Dat zullen wij eens proberen!
	Tom seemed to want me to fail.	Tom leek te willen dat ik zou falen.
	How long do we have to wait here?	Hoe lang moeten we hier wachten?
	The only thing you should do is wait.	Het enige wat je zou moeten doen is wachten.
	We must tell everybody what happened.	We moeten iedereen vertellen wat er is gebeurd.
	Who should we believe?	Wie moeten we geloven?
	We’ve got to start somewhere.	We moeten ergens beginnen.
	We should give Tom another chance.	We moeten Tom nog een kans geven.
	The windows must remain closed.	De ramen moeten dicht blijven.
	We have to keep it going now.	We moeten het nu gaande houden.
	We only have one thing left to do.	We moeten maar één ding meer doen.
	So it is wrong, we must change	Het is dus verkeerd, we moeten het veranderen