Verbs (Present tense, 1st person singular) 1 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I have	ik heb
	I can do that.	Dat kan ik.
	I am	ik ben
	I have to	ik moet
	he must	hij moet
	I am here.	Ik ben hier.
	I don’t want it.	Ik wil het niet.
	I want to go home.	Ik wil naar huis.
	I want to be here.	Ik wil hier zijn.
	I disagree.	Ik ben het niet eens.
	I can’t agree with you.	Ik kan het niet met je eens zijn.
	How should I know?	Weet ik veel!
	I don’t know.	Ik weet het niet.
	I know where he is.	Ik weet waar hij is.
	Yanni doesn’t know.	Yanni weet het niet.
	You know it’s not right.	Je weet dat het niet goed is.
	I don’t have any children.	Ik heb geen kinderen.
	Who knows.	Wie weet.
	I have one.	Ik heb er één.
	I have to go.	Ik moet gaan.