Verbs (Present tense, 1st person singular) 6 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Do you wear glasses?	Draag je een bril?
	Do you often wear a hat?	Draag je vaak een hoed?
	I feel guilty about it.	Ik voel me schuldig hiervoor.
	Do you get it?	Snap je het?
	I get it.	Ik snap het.
	You disgust me.	Ik walg van je.
	I'm disgusted.	Ik walg ervan.
	spiral staircase	wenteltrap
	I don’t get it.	Ik snap het niet.
	I clean the kitchen.	Ik poets de keuken.
	We fell asleep.	We vielen in slaap.
	I’m disgusted by his attitude.	Ik walg van zijn houding.
	Bend your neck and say: Quack!	Buig je hals nu en zeg: Kwak!
	I tie a knot in the rope.	Ik leg een knoop in het touw.
	I clean the kitchen almost every day.	Ik poets de keuken bijna elke dag.
	Shine your shoes before going out.	Poets je schoenen vooraleer weg te gaan.