Verbs (Present tense, 2nd person singular) 5 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	How do you spell that?	Hoe schrijft men dat?
	She writes beautifully.	Ze schrijft prachtig.
	Tom writes beautifully.	Tom schrijft prachtig.
	by touch	op de tast
	Where do you work?	Waar werk je?
	Show me everything.	Toon me alles.
	walking stick	wandelstok
	Really, I mean it.	Heus, ik meen het.
	Are you working today?	Werk je vandaag?
	Does the shoe pinch?	Knelt de schoen?
	Does the dog swim often?	Zwemt de hond vaak?
	hiking boots	wandelschoenen
	The shoe pinches.	Het knelt de schoen.
	I mean it only for your own good.	Ik meen het goed met je!
	Sometimes the shoe pinches.	Soms knelt de schoen.
	I don’t mind your groping in the dark for a solution, but I wish you’d come to a decision.	Het maakt mij niet uit dat je in het donker tast naar een oplossing, maar ik zou willen dat je tot een besluit zou komen.
	“That’s not possible,“ said the duckling’s mother; “It is not beautiful, but it has a good heart and swims just as good as the others, yes, I must say, even better.	“Dat gaat immers niet,” zei de moeder van het eendje; “het is wel niet mooi, maar het heeft een goed hart en zwemt even flink als al de anderen, ja, ik moet zeggen, nog beter.