Verbs (Present tense, 2nd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	you have (singular emphatic)	jij hebt
	Which bus should I take then?	Welke bus moet ik dan hebben?
	The door leads to the bathroom.	De deur gaat naar de badkamer.
	Who works here?	Wie werkt hier?
	Is the door open?	Staat de deur open?
	What have you done today?	Wat heb je vandaag gedaan?
	I ran	ik liep
	you ran	jij liep
	he ran	hij liep
	You’re late.	Je bent laat.
	You are late.	Je bent laat.
	Tom will be too late.	Tom zal te laat zijn.
	What time does it open?	Hoe laat gaat het open?
	No one can have it all.	Niemand kan alles hebben.
	The question is whether he can do it or not.	De vraag is of hij het kan doen of niet.
	What do you do?	Wat doe je?
	How old are you? (formal)	Hoe oud bent u?
	Put out the light.	Doe het licht uit.
	You must eat well.	Je moet goed eten.
	How are you doing that with your hand?	Hoe doe je dat met je hand?