Verbs (Present tense, 2nd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Where can I take a shower?	Waar kan ik douchen?
	I can switch.	Ik kan schakelen.
	Do you have cigarettes?	Heb je sigaretten?
	Bend your neck and say: Quack!	Buig je hals nu en zeg: Kwak!
	He plays the trombone.	Hij speelt trombone.
	Yanni needs to do this slowly.	Yanni moet dit traag doen.
	Do you speak Italian?	Spreek je Italiaans?
	I must hide.	Ik moet me verbergen.
	I’m afraid I have to turn you down.	Ik moet u helaas afwijzen.
	The refrigerator is open.	De koelkast staat open.
	He studies maths.	Hij studeert wiskunde.
	She studies mathematics.	Zij studeert wiskunde.
	Can you play the saxophone?	Kan je saxofoon spelen?
	What do you want to do on Monday?	Wat wil je doen op maandag?
	I can’t stand you.	Ik kan je niet verdragen.
	Yanni talked to everybody.	Yanni praatte met iedereen.
	Yes sir, which bus do you mean?	Ja meneer, welke bus bedoelt u?
	Can you show me that on the map?	Kunt u mij dat tonen op de kaart?
	Tuna can swim very fast.	Tonijn kan heel snel zwemmen.
	be humble and kind	wees nederig en vriendelijk