Verbs (Present tense, 3rd person singular) 4 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	ruin; kill (2nd person singular)	om zeep helpt
	Tom helps Mary.	Tom helpt Maria.
	Do you like the city?	Bevalt de stad u?
	How do you like it?	Hoe bevalt het je?
	How do you like this town?	Hoe bevalt deze stad u?
	Tom never helps in the kitchen.	Tom helpt nooit in de keuken.
	Tom doesn’t want Mary to help him.	Tom wil niet dat Mary hem helpt.
	Tom helps his parents every day.	Tom helpt zijn ouders elke dag.
	His language does not please me.	Zijn taalgebruik bevalt me niet.
	is falling apart	valt uit elkaar
	a new start	een nieuwe start
	How’s the job?	Hoe bevalt je baan?
	It falls apart.	Het valt uit elkaar.
	Does he like his new job?	Bevalt zijn nieuwe baan?
	How much is this?	Hoeveel kost dit?
	It takes two hours.	Het duurt twee uur.
	It takes five hours.	Het duurt vijf uur.
	How much does it cost to get to Brussels?	Wat kost het om naar Brussel te gaan?
	How much is a single room?	Hoeveel kost een eenpersoonskamer?
	How much is a double room?	Hoeveel kost een tweepersoonskamer?