Verbs (Present tense, 3rd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Tom has three dogs.	Tom heeft drie honden.
	What’s in these boxes?	Wat zit er in deze dozen?
	Get a haircut.	Laat je haar knippen.
	How do you like this town?	Hoe bevalt deze stad u?
	It could be anyone.	Het kan eender wie zijn.
	Tom’s house is by the sea.	Toms huis is vlak bij de zee.
	How much will it cost?	Hoeveel gaat het kosten?
	London is a big city.	Londen is een grote stad.
	I was deceived by him.	Hij heeft me bedrogen.
	Tom tricked me.	Tom heeft me bedrogen.
	Is Tom friendly?	Is Tom vriendelijk?
	Tom never helps in the kitchen.	Tom helpt nooit in de keuken.
	Where is the bus to London?	Waar is de bus naar Londen?
	because see how rich life is	want ziet, hoe rijk het leven is
	Tom deceived Mary.	Tom heeft Maria bedrogen.
	Tom doesn’t want Mary to help him.	Tom wil niet dat Mary hem helpt.
	Tom helps his parents every day.	Tom helpt zijn ouders elke dag.
	Where is the train to London?	Waar is de trein naar Londen?
	Tom lives near the airport.	Tom woont vlak bij de luchthaven.
	“It doesn’t hurt anyone after all!”	“Het doet immers niemand kwaad!”