Verbs (Present tense, 3rd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Wool dyes nicely.	Wol kleurt prachtig.
	It shatters to pieces.	Het spat uit elkaar.
	She builds bridges.	Zij bouwt bruggen.
	She moans at you.	Zij tegen je kermt.
	How much does he weigh?	Hoeveel weegt hij?
	She’s already over there.	Ze is ginder al hé.
	Please clear the plates.	Kan u afruimen.
	This brand is sought after.	Dit merk is gegeerd.
	she passed	ze is geslaagd
	It’s a no-brainer.	Het is een makkie.
	Where can I pray?	Waar kan ik bidden?
	Crime doesn’t pay.	Misdaad loont niet.
	I’ll just check.	Ik zal even polsen.
	Is Tom still looking for Mary?	Zoekt Tom Maria nog?
	He is a fast runner.	Hij kan snel rennen.
	Yesterday there was a Flemish education decree that includes no less than 4,488 pages.	Gisteren kwam daar een besluit van het Vlaams onderwijs bij dat niet minder dan 4.488 pagina’s omvat.
	First come, first served.	Wie eerst komt, eerst maalt.
	Mars has two moons.	Mars heeft twee manen.
	The horse is jumping.	Het paard springt.
	sounds certainly	klinkt het stellig