Verbs (simple past) 2 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	What did you buy?	Wat heb je gekocht?
	When did you buy it?	Wanneer heb je het gekocht?
	Why did Tom buy this?	Waarom heeft Tom dit gekocht?
	What did she buy at the shop?	Wat heeft ze in de winkel gekocht?
	Do you know why Tom bought this?	Weet je waarom Tom dit gekocht heeft?
	I’m guessing you didn’t buy this yourself.	Ik denk dat jij dit niet zelf hebt gekocht.
	Tom and Mary bought an old farm.	Tom en Mary hebben een oude boerderij gekocht.
	I took	ik nam
	I wish everyone knew this.	Ik wou dat iedereen dit wist.
	It was fun while it lasted.	Het was leuk zolang het duurde.
	The attack lasted for nearly three hours.	De aanval duurde bijna drie uur.
	they went	ze gingen
	we went	wij gingen
	They did not go back home.	Ze gingen niet terug naar huis.
	We went shopping together.	We gingen samen winkelen.
	Why did you buy a turtle?	Waarom heb je een schildpad gekocht?
	The next morning it took a long time before they were finally on the way.	De volgende ochtend duurde het lang voor ze eindelijk op pad waren.
	Yanni took the flowers and went.	Yanni nam de bloemen en ging.