"what" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	What’s her name?	Wat is haar naam?
	What has Tom done?	Wat heeft Tom gedaan?
	What do you have there? (you plural)	Wat hebben jullie daar?
	What have you done today?	Wat heb je vandaag gedaan?
	I know what they’re going to do.	Ik weet wat ze gaan doen.
	What do you do?	Wat doe je?
	What do you want to eat?	Wat wil je eten?
	What do you like?	Wat vind je leuk?
	What are you doing today?	Wat ga je vandaag doen?
	What does John do here?	Wat doet Jan hier?
	What was it that you wanted?	Wat wilde je?
	What if someone sees us?	Wat als iemand ons ziet?
	What if your parents find out?	Wat als je ouders erachter komen?
	What would Mary do if she found out?	Wat zou Mary doen als ze erachter kwam?
	What you said is not true.	Wat je zei, is niet waar.
	How do I find out what I can really do?	Hoe kom ik erachter wat ik echt kan doen?
	“What a terribly big duckling that is,” she thought; “None of the others looks like this.”	“Wat is dat een verschrikkelijk groot eendje,” dacht zij; “geen van de anderen ziet er zo uit.”
	What is that building?	Wat is dat gebouw?
	What a beautiful garden.	Wat een prachtige tuin.
	This is all that remained for me.	Dit is al wat er bleef voor mij.