"you (singular)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	you (singular)	je
	I can’t agree with you.	Ik kan het niet met je eens zijn.
	You know it’s not right.	Je weet dat het niet goed is.
	What did you say?	Wat zei je?
	if you are good	als je goed bent
	How are you?	Hoe gaat het met je?
	Have you been well?	Gaat het goed met je?
	What did you come here to do?	Wat kwam je hier doen?
	Do you have children?	Heb je kinderen?
	Do you have children already?	Heb je al kinderen?
	What did you think of the book?	Wat denk je van dit boek?
	“Do you think that this is the whole world?” the mother said.	“Denk je, dat dit de hele wereld is?” zei de moeder.
	I want you to come here.	Ik wil dat je hier komt.
	Do you know how I can get there?	Weet je hoe ik daar kan komen?
	Who are you?	Wie ben je?
	Are you home?	Ben je thuis?
	Who are you with?	Met wie ben je?
	Why did you think that?	Waarom dacht je dat?
	Can I come with you?	Mag ik met je mee?
	I can come with you.	Ik kan met je mee.