|
the children tumbled over each other, in order to catch the duckling |
de kinderen liepen elkaar omver, om het eendje te pakken |
|
|
The children wanted to play with him |
De kinderen wilden met hem spelen |
|
|
the clouds were full of hail and snow |
de wolken zaten vol hagel en sneeuw |
|
|
The duck looked at it. |
De eend bekeek het eens. |
|
|
The duckling expressed as his opinion, that it could be different, but the chicken was not able to do that. |
Het eendje gaf als zijn mening te kennen, dat het toch ook wel eens anders zou kunnen zijn maar dat kon de kip niet velen. |
|
|
the duckling had to paddle constantly with his legs, to keep the space from closing up |
het eendje moest voortdurend zijn poten gebruiken, opdat het gat niet geheel dicht zou gaan |
|
|
The duckling had to swim around in the water, to prevend it from freezing completely |
Het eendje moest in het water rondzwemmen om te maken, dat dit niet helemaal dichtvroor |
|
|
The duckling remembered the lovely birds, and felt more strangely unhappy than ever. |
Het eendje kende die prachtige beesten en werd door een eigenaardige treurigheid aangegrepen. |
|
|
The ducks bit it, and the chickens pinched it, and the girl who fed the beasts kicked it. |
De eenden beten het, en de kippen pikten het, en de meid, die de beesten eten moest geven, schopte het. |
|
|
The hen had very short legs, so she was called “Miss Shortlegs.” |
De kip had korte, lage poten, en daarom werd zij juffrouw Kortbeen genoemd |
|
|
the leaves in the forest turned to yellow and brown |
de bladeren in het bos werden geel en bruin |
|
|
The mother of the ducklings went to the canal with her entire family. |
De moeder der eendjes ging met haar hele familie naar de gracht toe. |
|
|
The next day it was beautiful, wonderful weather; the sun shone on all the green leaves. |
De volgende dag was het mooi, heerlijk weer; de zon scheen op alle groene bladeren. |
|
|
The poor animal did not know what these birds were called nor where they were flying to |
Het arme beest wist niet, hoe die vogels heetten, ook niet, waar zij naar toe vlogen |
|
|
The poor beast! |
Het arme beest! |
|
|
The poor duckling did not know what to do; it was sad because it looked ugly and was mocked by everyone else. |
Het arme eendje wist niet, hoe het zich zou wenden of keren; het was treurig, omdat het er lelijk uitzag en door al de anderen bespot werd. |
|
|
The poor duckling had it very bad already. |
Het arme eendje had het al heel slecht. |
|
|
The poor duckling was teased by all; even his sisters were angry with him and kept saying, “If only the cat grabbed you, you ugly creature!” |
Het arme eendje werd door allen geplaagd; zelfs zijn zusters waren kwaad op hem en zeiden steeds: “Mocht de kat je maar beetpakken, jou lelijk schepsel!” |
|
|
The storm roared around the duckling so bad that it had to sit down so it would not blow over. |
De storm gierde zo verschrikkelijk om het eendje heen, dat het moest gaan zitten, om niet omver te waaien. |
|
|
the wind tore them off, so they danced around, and up in the air it was ice cold |
de wind rukte ze af, zodat zij in de rondte dansten, en boven in de lucht was het snerpend koud |
|