Dutch-English Dictionary - L

0 (1) 1 (9) 2 (3) A (711) B (1121) C (198) D (3947) E (1470) F (203) G (922) H (2231) I (1321) J (284) K (769) L (463) M (718) N (389) O (801) P (524) Q (2) R (392) S (1101) T (1084) U (193) V (1254) W (1133) X (3) Y (88) Z (925)

Dutch	English	Learn
Laten we de les overslaan.	Let’s skip class.	Learn
Laten we een betere manier verzinnen om dit te doen.	Let’s figure out a better way to do this.	Learn
Laten we erachter komen waar Tom is.	Let’s find out where Tom is.	Learn
Laten we het leven samen beleven!	Let’s live life together!	Learn
Laten we het niet over geld hebben.	Let’s not talk about money.	Learn
Laten we het niet over school hebben.	Let’s not talk about school.	Learn
Laten we het nu bespreken.	Let’s discuss it now.	Learn
Laten we het proberen.	Let’s try it.	Learn
Laten we het vragen.	Let’s ask.	Learn
Laten we honkballen.	Let’s play baseball.	Learn
Laten we kijken of we hun aandacht kunnen trekken.	Let’s see if we can get their attention.	Learn
Laten we ons richten op onze overeenkomsten.	Let’s focus on what we have in common.	Learn
Laten we serieus worden.	Let’s get serious.	Learn
Laten we spelen.	Let’s play.	Learn
later	later	Learn
Latijns	Latin	Learn
lauw	lukewarm	Learn
lawaai	noise	Learn
ledekant	bedstead	Learn
leden	members	Learn
ledikanten	bedsteads	Learn
leed	sorrow	Learn
leef	live	Learn
Leef je uit.	Live a little.	Learn
Leef zolang je kan.	Live while you can.	Learn
leefbaar	livable	Learn
leefde	lived	Learn
leefden	lived	Learn
leeft	lives (3rd person singular)	Learn
leeftijd	age	Learn
leeg	empty	Learn
leek	seemed (singular)	Learn
leer	am learning	Learn
leer	leather	Learn
leer	teach	Learn
Leer de vervoeging van werkwoorden.	Learn the conjugation of verbs.	Learn