Understand spoken Dutch

Dutch-English Dictionary - M

0 (1) 1 (9) 2 (3) A (709) B (1114) C (198) D (3920) E (1456) F (203) G (918) H (2207) I (1314) J (284) K (764) L (465) M (719) N (386) O (793) P (523) Q (2) R (383) S (1094) T (1082) U (193) V (1253) W (1130) X (3) Y (88) Z (915)
Dutch Recording English Learn
Mijn emmer is vol.
My bucket is full.
Mijn ergernis verdwijnt niet gemakkelijk.
My annoyance doesn’t easily disappear.
Mijn fout!
My mistake!
Mijn gewest heeft een rijke geschiedenis.
My region has a rich history.
Mijn grootste afleiding is sociale media.
My biggest distraction is social media.
Mijn grootvader is timmerman.
My grandfather is a carpenter.
Mijn gsm-nummer bewaren.
Save my mobile number.
Mijn harde schijf is bijna vol.
My hard drive is almost full.
Mijn hart ging echt immens tekeer.
My heart was really racing.
Mijn hart trilt van vreugde.
My heart is shaking with joy.
Mijn hond heeft vlooien.
My dog has fleas.
Mijn houding is veranderd.
My attitude has changed.
Mijn huis is aan de andere kant van de rivier.
My house is on the other side of the river.
Mijn huis is hier.
My home is here.
Mijn huis is oud en lelijk.
My house is old and ugly.
Mijn inspanningen waren niet voor niets.
My efforts were not in vain.
Mijn kanarie houdt van vers fruit.
My canary loves fresh fruit.
Mijn kat is altijd bezig met kattenkwaad.
My cat is always up to mischief.
Mijn kat is gelukkig.
My cat is happy.
Mijn kat is verdwenen.
My cat has disappeared.
Mijn keel doet nog steeds pijn.
I still have a sore throat.
Mijn kind heeft honger.
My child is hungry.
Mijn kind is ziek.
My child is ill.
Mijn kind moet hoesten.
My child has a cough.
mijn kinderen
my children
Mijn kinderen houden erg van het verhaal van Sneeuwwitje.
My children love the story of Snow White.
Mijn koffie is koud.
My coffee is cold.
Mijn liefde voor haar wordt almaar groter.
My love for her keeps growing.
Mijn loopbaan begon als stagiair.
My career started as an intern.
Mijn loopbaan heeft me naar vele landen geleid.
My career has led me to many countries.
Mijn man is bakker.
My husband is a baker.
Mijn medewerker is een wolf in schapenvacht.
My co-worker is a wolf in sheep's clothing.
Mijn moeder is verpleegster.
My mother is a nurse.
Mijn moeder kwam terug van de winkel.
My mom came back from the store.
Mijn moeder maakt me af als ze erachter komt.
My mom will kill me if she finds out.
Mijn moeder probeerde het paar te verzoenen.
My mother tried to reconcile the couple.