Dutch-English Dictionary - O

0 (1) 1 (9) 2 (3) A (711) B (1121) C (198) D (3947) E (1470) F (203) G (922) H (2231) I (1321) J (284) K (769) L (463) M (718) N (389) O (801) P (524) Q (2) R (392) S (1101) T (1084) U (193) V (1254) W (1133) X (3) Y (88) Z (925)

Dutch	English	Learn
omstreeks	about	Learn
Omstreeks de middag begon het te regenen.	Around noon, it started to rain.	Learn
omstreeks deze tijd	about this time	Learn
Omstreeks drie uur in de middag gaan we lunchen.	We have lunch at around three o’clock in the afternoon.	Learn
Omstreeks middernacht begon het te regenen.	It started raining around midnight.	Learn
omvang	size	Learn
omvat	comprises; includes (3rd person singular)	Learn
omvatten	to comprise; to include	Learn
omver	over	Learn
omweg	detour	Learn
omwenteling	revolution	Learn
omwikkeld	wrapped	Learn
omzeilen	to bypass	Learn
omzet	sales; revenue	Learn
omzet	turnover	Learn
omzetgroei	sales growth	Learn
onaangenaam	unpleasant	Learn
onaangename	unpleasant	Learn
onaangenamere	unpleasant (long form)	Learn
onaantastbaar	untouchable	Learn
onaanvaardbaar	unacceptable	Learn
onaanvaardbaar	unacceptably	Learn
onacceptabel	unacceptable	Learn
onafdwingbaar	unenforceable	Learn
onaffe	unfinished	Learn
onafhankelijk	independent	Learn
onafhankelijkheid	independence	Learn
onafwendbaar	inevitable	Learn
onbaatzuchtig	selfless	Learn
onbeantwoord	unanswered	Learn
onbeantwoorde	unanswered	Learn
onbehaaglijk	uneasily
onbehaaglijk	uneasy	Learn
onbekende	unknown	Learn
onbeklemtoond	unstressed	Learn
onbekwaam	incompetent	Learn