Understand spoken Dutch

Dutch-English Dictionary - T

0 (1) 1 (9) 2 (3) A (711) B (1121) C (198) D (3949) E (1470) F (203) G (922) H (2232) I (1321) J (284) K (769) L (463) M (718) N (389) O (801) P (524) Q (2) R (392) S (1101) T (1084) U (193) V (1254) W (1133) X (3) Y (88) Z (925)
Dutch Recording English Learn
Tom keek argwanend toe.
Tom watched suspiciously.
Tom kent het onderscheid niet tussen moord en doodslag.
Tom doesn’t know the difference between murder and manslaughter.
Tom kent me.
Tom knows me.
Tom kijkt geen tv.
Tom doesn’t watch TV.
Tom klaagt voortdurend.
Tom complains constantly.
Tom kocht bloemen.
Tom bought flowers.
Tom kocht dit boek voor ons.
Tom bought this book for me.
Tom kocht een dure jas.
Tom bought an expensive coat.
Tom kocht een hond.
Tom bought a dog.
Tom kocht een nieuwe gitaar voor Kerstmis.
Tom bought himself a new guitar for Christmas.
Tom kocht een watermeloen.
Tom bought a watermelon.
Tom kon de tweeling niet uit elkaar houden.
Tom couldn’t tell one twin from the other.
Tom kon ons helpen vandaag.
Tom was able to help us today.
Tom kon zijn ogen niet geloven.
Tom couldn’t believe his eyes.
Tom kon zijn opwinding niet verbergen.
Tom wasn’t able to hide his excitement.
Tom kreeg die taak toegewezen.
Tom was assigned that task.
Tom kreeg heimwee.
Tom was homesick.
Tom krijgt niet genoeg slaap.
Tom doesn’t get enough sleep.
Tom kwam de hal in waggelen.
Tom waddled into the hall.
Tom kwam heel dronken thuis.
Tom came home very drunk.
Tom kwam in een lastige situatie terecht.
Tom found himself in a difficult situation.
Tom kwam met lege handen opdagen.
Tom showed up empty-handed.
Tom lachte net.
Tom just smiled.
Tom leek te willen dat ik zou falen.
Tom seemed to want me to fail.
Tom liet me niet winnen.
Tom didn’t let me win.
Tom lijkt te verdrinken.
Tom seems to be drowning.
Tom maakt misbruik van zijn gezag.
Tom abuses his authority.
Tom maakte opnieuw dezelfde fout.
Tom made the same mistake again.
Tom maakte spaghetti voor het avondeten.
Tom made spaghetti for dinner.
Tom maakte thee voor Mary.
Tom made tea for Mary.
Tom maakte zich kwaad op de kinderen.
Tom got angry at the children.
Tom moet ergens heen.
Tom has to go somewhere.
Tom moet Mary vertellen wat er gebeurd is.
Tom has to tell Mary what happened.
Tom moet nieuwe schoenen kopen, want zijn oude zijn al versleten.
Tom has to buy new shoes, because his old ones are already worn out.
Tom niesde heftig.
Tom sneezed violently.
Tom opende de deur en deed het licht aan.
Tom opened the door and turned on the light.