Adjectives Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	ninety-two (92)	tweeënnegentig
	ninety-seven (97)	zevenennegentig
	ninety-nine (99)	negenennegentig
	ninety thousand (90,000)	negentigduizend
	four hundred and ninety (490)	vierhonderdnegentig
	I think this is my bicycle.	Ik denk dat dit mijn fiets is.
	It was a day full of misery.	Het was een dag vol ellende.
	Tom isn’t going to buy a new car.	Tom gaat geen nieuwe auto kopen.
	Who am I to say that?	Wie ben ik om dat te zeggen?
	That’s when my trouble first began.	Dat was wanneer mijn ellende begon.
	If I had the money, I’d buy a new house.	Als ik het geld had, zou ik een nieuw huis kopen.
	I didn’t want my mum to find out.	Ik wilde niet dat mijn moeder erachter komt.
	I didn’t know that Tom couldn’t speak French.	Ik wist niet dat Tom geen Frans kon spreken.
	false	niet waar
	not true	nietwaar
	John is dead.	Jan is dood.
	That is true.	Dat is waar.
	It is true.	Het is waar.
	’Tis true.	’t Is waar.
	The cat was dead.	De kat was dood.