Adjectives Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	And so the duckling went away	En zo ging het eendje dan heen
	Oh, good!	Mooi zo.
	beautiful weather	mooi weer
	This is beautiful.	Dit is mooi.
	How old are you? (formal)	Hoe oud bent u?
	How old is he?	Hoe oud is hij?
	How old are you?	Hoe oud ben je?
	green eyes	groene ogen
	Where are you going?	Waar ga je heen?
	That book is old.	Dat boek is oud.
	a nice house	een mooi huis
	a beautiful book	een mooi boek
	I like that.	Ik vind dat leuk.
	You must eat well.	Je moet goed eten.
	She’s eight years old.	Ze is acht jaar oud.
	fifty-six (56)	zesenvijftig
	fifty-one (51)	eenenvijftig
	fifty-five (55)	vijfenvijftig
	fifty-eight (58)	achtenvijftig
	fifty-two (52)	tweeënvijftig