"good" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	good	goed
	It’s good.	Het is goed.
	Is he good?	Is hij goed?
	to be good at	goed zijn in
	to be good for	goed zijn voor
	You know it’s not right.	Je weet dat het niet goed is.
	if you are good	als je goed bent
	Have you been well?	Gaat het goed met je?
	My work is going well.	Mijn werk gaat goed.
	They are not so good at their job.	Ze zijn niet zo goed in hun werk.
	Is the school good?	Is de school goed?
	It’ll be fine.	Het komt wel goed.
	to be well off	goed af zijn
	And so they were as good as home.	En zo waren zij er dan zo goed als thuis.
	very good	erg goed
	The food is good.	Het eten is goed.
	The food is not good.	Het eten is niet goed.
	You must eat well.	Je moet goed eten.
	Can you recommend a good restaurant?	Kun je een goed restaurant aanbevelen?
	It’s a good policy.	Het is een goed beleid.