"good" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	You look good!	Wat zie jij er goed uit!
	They play so well.	Ze spelen zo goed.
	I can recommend a good hotel.	Ik kan een goed hotel aanbevelen.
	a good idea	een goed idee
	This sentence is good.	Deze zin is goed.
	good news	goed nieuws
	Things are going well.	De zaken gaan goed.
	Are things going well?	Gaan de zaken goed?
	I don’t speak Dutch very well.	Ik spreek niet zo goed Nederlands.
	Fine thanks.	Goed bedankt.
	He’s well built.	Hij is goed gebouwd.
	Keep speaking, because you speak well.	Blijf praten, want je spreekt goed.
	My boss says that you sing very well.	Mijn baas zegt dat jij heel goed zingt.
	You need to eat well to stay healthy.	Je moet goed eten om gezond te blijven.
	“Listen, companion!” they said; “You are so ugly that you fit well with us.”	“Hoor eens, kameraad!” zeiden zij; “je bent zo lelijk, dat je goed bij ons past.”
	approved (past participle)	goedgekeurd
	That sounds good.	Dat klinkt goed.
	Did everyone sleep well?	Heeft iedereen goed geslapen?
	I had no idea that you could cook so well.	Ik wist niet dat je zo goed kon koken.
	Although he had no experience, he did well.	Hoewel hij geen ervaring had, deed hij het goed.