"he" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	The driver went berserk when he couldn’t find his keys.	De chauffeur ging door het lint toen hij zijn sleutels niet kon vinden.
	He’s so generous.	Hij is zo gul.
	Is he German?	Is hij Duits?
	Is he hitting you?	Slaat hij jou?
	He is chubby.	Hij is mollig.
	he studies	hij studeert
	He has big ears.	Hij heeft grote oren.
	He clenched his fist.	Hij balde zijn vuist.
	He has pimples.	Hij heeft puisten.
	He had a hole in his sock.	Hij had een gat in zijn sok.
	He was red with anger.	Hij werd rood van woede.
	Does he deserve that role?	Verdient hij die rol?
	He plays the trombone.	Hij speelt trombone.
	He has a gun.	Hij heeft een pistool.
	He is a big coward.	Hij is een grote lafaard.
	He studies maths.	Hij studeert wiskunde.
	He laughed exuberantly.	Hij lachte uitbundig.
	He’s smoking a pipe.	Hij is een pijp aan het roken.
	He has drool on his chin.	Hij heeft kwijl op zijn kin.
	He made a lame joke.	Hij maakte een flauwe grap.